Arrest HvJ van 16 juli 2020: welk sociaal zekerheidsrecht is van toepassing op vrachtwagenchauffeurs die internationaal tewerkgesteld zijn?
Op 16 juli 2020 heeft het Hof van Justitie in een belangrijk arrest geoordeeld over de vraag welk sociaal zekerheidsrecht van toepassing is op vrachtwagenchauffeurs die internationaal tewerkgesteld zijn.
De prejudiciële vraag werd gesteld in een zaak waarin een Cypriotische transportonderneming verschillende internationale transportopdrachten uitvoerde voor Nederlandse ondernemingen. De vrachtwagenchauffeurs die hiervoor door het Cypriotisch bedrijf werden ingeschakeld, werkten of woonden nooit in Cyprus, maar in Nederland. Het loon werd wel uitbetaald door de Cypriotische onderneming.
Het Hof moest oordelen over de vraag wie als “werkgever” beschouwd moet worden in de zin van Verordening nr. 1408/71 en Verordening nr. 883/2004. Beide verordeningen voorzien dat werknemers (hier: de chauffeurs) die hun werkzaamheden in twee of meer lidstaten verrichten zonder in hoofdzaak te werken op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen, voor de sociale zekerheid onderworpen zijn aan de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel of het domicilie van de werkgever bevindt.
Uiteindelijk oordeelde het Hof dat men voor de invulling van het begrip “werkgever”, moet nagaan wie het feitelijk gezag over de werknemers uitoefent en niet zozeer waar de arbeidsovereenkomst werd afgesloten. Men dient rekening te houden met de objectieve situatie waarin de betrokken werknemer zich bevindt, alsook met alle feitelijke omstandigheden van zijn tewerkstelling. Het gaat dan onder meer over de vraag wie feitelijk de loonkosten draagt en wie feitelijk bevoegd is om de werknemers te ontslaan.
In het geschil dat voor het Hof werd gebracht, oordeelde het Hof van Justitie dat de Nederlandse ondernemingen het feitelijk gezag over de werknemers uitoefenden, waardoor het Nederlandse sociale zekerheidsrecht op de chauffeurs in kwestie van toepassing is.