Niet-commerciële pleziervaart hoort tot 1 september 2020 niet thuis in de Ondernemingsrechtbank
De Ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Brugge heeft haar materiële bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering in verband met een ongeval met lichamelijke schade aan boord van een pleziervaartuig afgewezen.
Eisende partij maakte het geschil aanhangig voor de Ondernemingsrechtbank op grond van artikel 574, 7° van het Gerechtelijk Wetboek dat de Rechtbank bevoegd verklaart om kennis te nemen van vorderingen inzake zee- en binnenvaart. Verwijzend naar de ‘Zeewet’, zijnde boek II van het Wetboek van Koophandel, moet volgens verweerster echter een onderscheid gemaakt worden naargelang het vaartuig al dan niet wordt ingezet voor winstgevende scheepvaartverrichtingen. De rechter is verweerster hierin gevolgd en verklaarde zichzelf bijgevolg materieel onbevoegd en verwees de zaak door naar de Rechtbank van Eerste Aanleg.
Vanaf 1 september 2020 verandert de situatie. De Memorie van toelichting van het nieuwe Scheepvaartwetboek dat op 1 september 2020 in werking treedt, maakt duidelijk dat, anders dan wat vandaag het geval is, het al dan niet voorhanden zijn van een winstoogmerk niet langer van belang zal zijn. Ongeacht of pleziervaartuigen recreatief of commercieel worden gebruikt, zullen het schepen in de zin van het wetboek zijn. De inwerkingtreding van het Scheepvaartwetboek zal gepaard gaan met een wijziging van artikel 574, 7° van het Gerechtelijk Wetboek in die mate dat de woorden “inzake zee- en binnenvaart” vervangen zullen worden door “in scheepvaartzaken”. Zaken met betrekking tot pleziervaartuigen zullen vanaf dan met andere woorden dus ook voor de Ondernemingsrechtbank aanhangig gemaakt moeten worden.